Antwoorden Kamp Vragen Tweede Kamer tav Opslag Duurzame Energie

Hieronder de antwoorden van mr. Kamp. Het is duidelijk dat zijn beleid gericht is op het beschermen van energie intensieve bedrijven en werkgelegenheid, ongeacht of deze vervuilende activiteit in stand houdt. Dit is maakt de markt minder flexibel.

Lichtpuntje 1 : Kernenergie is niet ‘duurzaam’ en zal niet worden gestimuleerd. 

Lichtpuntje 2 : Wind op land is het goedkoopst, met 0.095 Euro ct per kWh, dat is 1/20 van wat u betaalt! Waarom bouwen we op zee? Omdat dat centrale opwekking is, en dus compatible met een grid.

Kamp zegt : ‘Het einddoel is dat duurzame energie volledig kan concurreren met fossiele vormen van energie’. Dit is een waanbeeld.

Er is een directe wisselwerking tussen prijzen, de kosten van krediet en de beschikbaarheid van fossiele brandstoffen. We produceren met fossiele energie, als die er niet is heeft het geen zin krediet te verstrekken, of dit krediet zal door inflatie waardeloos blijken. In deze afhankelijkheid bewegen hernieuwbare bronnen zich, en aan die afhankelijkheid houdt Kamp vast. Dat betekent dat hernieuwbare bedrijven in het financieel systeem (dat een toekomst ziet als verstrekker van gaskrediet naast kolen, teerolie, schaliegas) duur en klein zullen worden gehouden, of vlammend (winstgevend) ten onder zullen gaan zoals Solyndra. Alleen als de staat het belang van hernieuwbare energie als welvaartsbron prefereert over fossiel kan dit proces worden doorbroken.

Vuilverbranden is rendabel zegt Kamp. Ja? Dus vuil dat je met de hand van de stoep moet ophalen en met vuilniswagens verzamelen, pletten, naar de oven vervoeren, verbranden incl. 60% verlies en vervuiling is rendabel?

De ‘Opslag’ (subsidie) in het kort

Door de prijs van fossiele energie te ijken op 0.05 Euro per kWh kan worden bepaald hoeveel opslag men krijgt voor alternatieven, dus een windpark van 0.095 Euro/kWh krijgt 0.049 Euro/kWh subsidie. De prijs van de alternatieven is natuurlijk sterk afhankelijk van het risico dat de kredietverstrekker ziet (neem het voorbeeld van Minnesma die 5 mln wilde om zonnepanelen naar Nederland te vervoeren (no go), of het geval Helianthos).

Ironisch kan de woordkeuze voor de subsidie van EZ ‘Opslag’ worden gezien als het blokkeren van het meest gangbare woord in de discussie over electriciteitsopslag (bewaren, accumuleren).  

Verbeteringen in beleid EZ

Het manco van Kamp is dat hij geen verschil onderkent dus de fossiele en duurzame economie. We hebben al eerder voorgesteld om een nieuwe (parallele) economie te definieren op hernieuwbare energie basis, danwel een alternatieve kredietsoort te lanceren, de Joule, naast de Euro en de Auro (voor arbeid). Op deze manier wordt het fundamentele verschil tussen duurzame bronnen en fossiele bronnen nooit duidelijk en blijft de duurzame energie branche gevangen in de fossiele kosten matrix. Om een voorbeeld te geven: Een windturbine produceert 5000 kWh stroom, dan kan de eigenaar van de turbine 18.000 KJoule ‘krediet’ aan het bedrijf verstrekken, dit bedrijf kan het krediet gebruiken om lokaal zaken te kopen vaarvoor de betreffende producenten behoefte hebben aan energie van de turbine. Het bedrijf kan de energie als deel van het salaris aan de werknemers uitkeren, die hiermee hun boiler en vriezer en wasmachine draaiende houden. Het bedrijf kan voor het krediet betalen met eigen producten die het aan de eigenaar van de wind turbine levert (het kan dus ‘product krediet’ verstrekken). Natuurlijk is de output van de turbine dan effectief voor een bepaalde periode gereserveerd en over de tijd varierend, dus het energie krediet kan niet allemaal opeens worden verbruikt. Er moeten dan ook regels zijn tav hoeveel krediet een turbine eigenaar mag verstrekken. Dit voorbeeld laat meteen een aantal verschillen zien tussen de klassieke en hernieuwbare economie waar Kamp nog geen notie van lijkt te hebben. Hernieuwbare energie kan pas echt met fossiel concureren als het een eigen kredietsysteem heeft. Greencheck.nl is een van de enige sites die hier over schrijft (zie ook Groen Geld en de Belastingvrije Staat).

Vragen van de Pvda

De leden van de fractie van de PvdA vroegen om een toelichting waarom grootgebruikers van energie minder gaan bijdragen aan de stimulering van duurzame energie dan kleingebruikers. Hoe verhoudt zich dat tot het principe “de vervuiler betaalt” of in dit geval “de verbruiker betaalt”, zo vroegen deze leden.

De energiebelasting kent een generieke tariefstructuur. Daartoe is in het verleden besloten om negatieve effecten op de concurrentiepositie van mondiaal opererende bedrijven te matigen. De degressieve tariefstructuur leidt tot een lastenverdeling burgers en bedrijven in de verhouding 50:50. Ook de opslag voor duurzame energie, die naadloos aansluit op de energiebelasting, is op een 50:50 basis verdeeld over burgers en bedrijven. Iedere gebruiker van gas of elektriciteit betaalt mee aan de energiebelasting en de opslag duurzame energie. Binnen een bredere belangenafweging waarin ook oog is voor behoud van de positie van energie-intensieve bedrijven en de werkgelegenheid in Nederland, wordt zoveel als mogelijk recht gedaan aan het principe dat de vervuiler betaalt.

Ook vroegen deze leden op welke wijze de opslag ook voor het daadwerkelijke doel, stimulering van duurzame energie gebruikt zal worden. Deze vraag is ook aan de orde gekomen tijdens het plenaire debat over het wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 28 november jl.

Aan het begin van de kabinetsperiode wordt een inschatting gemaakt van de hoogte van de uitgaven en de hoogte van de inkomsten wordt daarop naadloos afgestemd. Daarbij is aanvullend binnen het kabinet de afspraak gemaakt dat indien de uitgaven achterblijven bij de geplande uitgaven, het desbetreffende budget wordt doorgeschoven naar volgende jaren. Er zijn daar geen beperkingen aan. Het budget blijft dus beschikbaar voor de stimulering van de productie van duurzame energie. Daarmee worden binnen de geldende begrotingsregels de geraamde inkomsten volledig gebruikt voor het doel van de heffing.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen voorts of er op dit moment sprake is van subsidie van “vuile” energie. De discussie over subsidies op “vuile” energie komt telkenmale op.

Ik ben evenwel van mening dat er niet zozeer sprake is van “subsidiëring” van fossiele of “vuile” energie maar dat andere belangen en verplichtingen in het geding zijn. Voor een fors deel komen verleende belastingvrijstellingen namelijk voort uit internationale verdragen, zoals het verdrag van Chicago voor het internationale vliegverkeer, waarbij is afgesproken dat er geen heffing op kerosine wordt opgelegd, en de Akte van Mannheim, dat een accijnsvrijstelling voor het internationale scheepvaartverkeer regelt. Men rekent daarnaast ook de degressieve tariefstructuur van de energiebelasting tot de vermeende subsidies op fossiele energie. De degressieve tariefstructuur is om redenen van behoud van concurrentiekracht en werkgelegenheid bij het Nederlandse bedrijfsleven in het leven geroepen en zou ook worden ingezet indien wij een volledige duurzame energievoorziening zouden hebben. Ook andere Europese landen kennen vergelijkbare voorzieningen.

Vragen van het CDA

De leden van de fractie van het CDA vroegen of de evaluatie van de SDE+ regeling nog steeds is voorzien in 2014.

In het Regeerakkoord is opgenomen dat in 2016 de voortgang wordt beoordeeld en over het vervolg wordt besloten. Aan de hand van deze evaluatie kan het subsidiebeleid ter stimulering van de productie van duurzame energie worden bijgesteld. De uitkomst van de evaluatie zal overigens niet van invloed zijn op de dan reeds lopende subsidiebeschikkingen.

Voorts vroegen deze leden naar de stand van zaken omtrent de verlenging van de goedkeurende beschikking van staatssteun ten aanzien van de verlaagde tarieven voor de glastuinbouw in de energiebelasting. Bij de Europese Commissie ligt de goedkeuring voor van de steunmaatregel gericht op verlenging van de verlaagde tarieven voor de glastuinbouw in 2013 en 2014.

Ik verwacht dat de Commissie nog voor eind 2012 een beslissing zal nemen. Indien de Commissie haar goedkeuring verleent, kunnen de verlaagde tarieven per 1 januari worden voortgezet. De beoogde tegenprestatie voor de verlaagde tarieven zal dan (net zoals in 2011 en 2012) het CO2-kostenvereveningssysteem zijn. Ingeval dat de Europese Commissie geen goedkeuring verleent, zullen in dat geval zowel in de energiebelasting als in de opslag voor duurzame energie de generieke belastingtarieven ten aanzien van het aardgasverbruik gaan gelden.

Vragen van de PVV

De leden van de PVV-fractie vroegen of de opbrengst van de opslag voor duurzame energie van € 100 miljoen in 2013 exclusief BTW is.

Het BTW-effect wordt in de berekening buiten beschouwing gelaten. Ook bij een verhoging van de energiebelasting en de accijnzen op motorbrandstoffen worden de opbrengsten berekend zonder de opbrengst daarin mee te nemen. Er is geen sprake van een ‘extra’ BTW-opbrengst, aangezien de consument het geld maar een keer kan uitgeven. Wanneer op een product meer BTW wordt geheven, loopt de Staat dezelfde BTW elders mis. De uitgaven voor de SDE+ en de opslag worden dus zonder meeweging van een BTW-effect op elkaar afgestemd.

De leden van de PVV-fractie vroegen of kernenergie ook onder duurzame energie valt. In de Europese richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen is een definitie opgenomen van energie uit hernieuwbare bronnen. Het gaat dan om energie uit hernieuwbare, niet-fossiele bronnen te weten wind, zon, aerothermische, geothermische, hydrothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolwaterzuiveringsinstallaties en biogassen. In de Elektriciteitswet 1998 is in aansluiting hierop “duurzame elektriciteit” gedefinieerd als elektriciteit, opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen (zie artikel 1, eerste lid, onderdeel u, van de Elektriciteitswet 1998). Hernieuwbare energiebronnen zijn, in aansluiting op de Europese definitie, wind, zonneenergie, omgevingslucht-, oppervlaktewater- en aardwarmte, energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas (zie artikel 1, eerste lid, onderdeel t, van de Elektriciteitswet 1998). Noch op basis van de Europese definitie, noch op basis van de nationale definitie valt kernenergie dus onder duurzame energie.

De leden van de fractie van de PVV vroegen om een overzicht van de huidige prijzen per kWh voor verschillende soorten duurzame energie en vroegen tevens hoeveel subsidie in deze tarieven is verwerkt. 

Voor de openstelling van de SDE+ regeling berekenen ECN en DHV KEMA jaarlijks per duurzame energietechnologie de gemiddelde kostprijs: de zogenoemde basisbedragen. Voor een grootschalige zonne-energie installatie bedraagt in 2013 de gemiddelde kostprijs € 0,148 per kilowattuur. Voor windenergie op land met turbines kleiner dan 6 MW is de kostprijs € 0,095 per kilowattuur en voor windenergie op zee € 0,160 per kilowattuur (zie ECN: basis bedragen in de SDE+ 2013 Eindadvies, ECN-E–12-038). De SDE+ subsidie dekt alleen de meerkosten ten opzichte van fossiele energie. Ondernemers  die denken goedkoper te kunnen produceren dan het gemiddelde bedrag dat door ECN en DHV KEMA is berekend, mogen in een eerdere fase projecten indienen in de zogenoemde vrije categorie, maar dat betekent dan wel een lagere subsidie. Voor 2013 worden de inkomsten uit de verkoop van elektriciteit op circa € 0,05 per kilowattuur verondersteld. Een ondernemer die bijvoorbeeld een wind op land project voor een bedrag van € 0,095 per kilowattuur indient, heeft dan in eerste instantie recht op een SDE+ subsidie van € 0,045 per kilowattuur. De definitieve hoogte van dit bedrag hangt af van de werkelijke energieprijzen in het jaar van de productie van de energie. Zoals is aangegeven, valt kernenergie conform de Europese en nationale definities niet onder duurzame energie en hiervan wordt in het kader van de SDE+ dus geen basisbedrag berekend.

De leden van de PVV-fractie vroegen hoe de hoogte van het tarief van de energiebelasting wordt bepaald.

Bij de energiebelasting is er – anders dan bij de opslag voor duurzame energie – geen direct verband met specifieke uitgaven. De opbrengsten van de energiebelasting komen, net zoals dat het geval is bij bijvoorbeeld de accijnzen, direct ten gunste van de algemene middelen. De hoogte van de energiebelasting maakt deel uit van de bredere fiscale beleidsoverwegingen en het begrotingsbeleid.

De leden van de fractie van de PVV vroegen of de opbrengsten uit de opslag voor duurzame energie worden geoormerkt en of financiële middelen die in een bepaald jaar niet worden besteed, in mindering worden gebracht in volgende jaren.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord dat ik hierboven op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de PvdA heb gegeven.

De leden van de PVV-fractie vroegen of het doel van de opslag duurzame energie, het stimuleren van de productie van duurzame energie, nader kan worden geconcretiseerd.

Het doel van de SDE+ is het zo kostenefficiënt mogelijk stimuleren van de productie van duurzame energie. Met de opslag voor duurzame energie worden eerste en vooral de uitgaven die samenhangen met de SDE+ gedekt. Echter, indien er andere opties zijn om de productie van duurzame energie kostenefficiënt te stimuleren, zouden ook de kosten daarvan uit de opslag duurzame energie kunnen worden gedekt. Om deze reden is in het wetsvoorstel niet concreet de SDE+ genoemd, maar is het achterliggende doel omschreven.

De leden van de PVV-fractie vroegen welke duurzame energieopties in beeld komen als de meest kostenefficiënte opties geen subsidie meer nodig hebben. Ook vroegen de leden van fractie van de PVV wat het einddoel is en of de heffing vervalt indien dit doel is gehaald.

Indien duurzame energie opties in de loop van de tijd rendabel worden, zoals thans het geval is voor afvalverbrandingsinstallaties (wtf?), kan het beschikbare budget voor de SDE+ ingezet worden voor andere opties zoals windenergie op zee of energie uit osmose. Het einddoel is dat duurzame energie volledig kan concurreren met fossiele vormen van energie, zodat stimulering van hernieuwbare energie niet meer nodig is. Op dat moment zal de opslag voor duurzame energie kunnen vervallen.

De leden van de fractie van de PVV vroegen om een geactualiseerde tabel waarin de ingeschatte lasten voor diverse categorieën gebruikers worden vermeld tussen 2013 en 2031. Tevens vroegen deze leden om de geraamde budgettaire

bedragen voor MEP, SDE, en SDE+ in deze periode.

De onderstaande tabel verschaft het gevraagde overzicht naar de huidige stand van zaken. Na 2020 zijn de benodigde middelen afhankelijk van de reeds aangegane verplichtingen en de dan geldende doelstelling. Om toch een globaal beeld te geven is er in de onderstaande tabel vanuit gegaan dat het niveau van € 3,8 miljard in 2020 ook in de periode daarna geldt. Tabel geraamde kas uitgaven en gevolgen voor de lastenontwikkel ing 2013- 2031 zie stuk.

De leden van de PVV-fractie vroegen hoe de oplopende reeks naar € 1,4 miljard tot stand is gekomen en of het in het vooruitzicht stellen van deze bedragen een rem is op de efficiëntie. Bovenstaande tabel geeft inzicht in de oploop van de uitgaven die samenhangen met de stimulering van duurzame energie. De oploop naar €1,4 miljard was afgesproken in het vorige kabinet.

Met die budgettaire middelen zou een aandeel hernieuwbare energie van 12% worden gerealiseerd. Dit kabinet zet in op een aandeel van 16% duurzame energie in 2020. Voor 2050 streeft het kabinet in internationaal verband naar een volledig duurzame energievoorziening. Voor het realiseren van de ambitie van 16% duurzame energie in 2020 zijn middelen gereserveerd in het Regeerakkoord oplopend tot structureel € 3,8 miljard per jaar, waarbij rekening wordt gehouden met een door ECN geraamde kostenontwikkeling. Met deze middelen is volgens ECN en PBL naar huidig inzicht een aandeel van 16% haalbaar, zie doelstelling-van-16-duurzameenergie-vraagt-om-extra-windparken-op-zee-en-inzetten-extra-biomassa en regeeraccoord Dit neemt niet weg dat via drie sporen ingezet wordt op het versneld rendabel maken van duurzame energietechnologieën zodat uiteindelijk beduidend minder middelen nodig zijn. Deze drie sporen zijn:

  1. een hogere Europese CO2-prijs waardoor fossiele energie duurder wordt en hernieuwbare energie minder subsidie nodig heeft;
  2. meer investeringen in relatief goedkope hernieuwbare energie, zoals windenergie op land, waardoor de inzet van duurdere opties kan worden gematigd;
  3. innovatie bevorderen waardoor de kostprijs van duurzame energie op termijn door het voortschrijden van de techniek verder omlaag kan worden gebracht.
Deze drie sporen passen naadloos binnen de filosofie van de SDE+, waarin verschillende duurzame energie technologieën met elkaar concurreren en daarmee versneld rendabel kunnen worden. Door deze vormgeving van de SDE+ zullen de geraamde bedragen geen rem zetten op de efficiëntie. 

De leden van de fractie van de PVV vroegen of binnen of buiten de Europese Unie soortgelijke belastingen bestaan als de

opslag voor duurzame energie en zo ja, wat de hoogte hiervan is. In de Europese Unie is conform de richtlijn energiebelastingen in alle lidstaten verplicht sprake van een eindverbruikersheffing op gas en elektriciteit. In alle lidstaten van de Europese Unie vindt op de een of andere wijze stimulering van duurzame energie plaats, omdat alle lidstaten via de richtijn hernieuwbare energie zijn gebonden aan ambitieuze doelstellingen ten aanzien van het aandeel duurzame energie. Dit leidt linksom of rechtsom tot kosten voor burgers en bedrijven. Zo geldt bijvoorbeeld in Duitsland een feed-in tarief ter stimulering van duurzame energie. De kosten daarvan worden gefinancierd door een opslag op de energierekening van de energieafnemers (burgers en bedrijven) van ongeveer 5 cent per kWh in 2013.

De leden van de PVV-fractie vroegen of al duidelijkheid bestaat over de goedkeuring van de Europese Commissie voor het CO2 vereveningssysteem.

Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik verwijs kortheidshalve naar het antwoord op een soortgelijke vraag gesteld door de fractie van het CDA.

De leden van de fractie van de PVV vroegen of de voorwaarden waaronder energie-intensieve bedrijven vrijstelling krijgen van de energiebelasting ook gelden voor de opslag duurzame energie en zo ja, of hier ook sprake is van een convenant.

De opslag voor duurzame energie sluit naadloos aan bij de regels van de energiebelasting. Dat geldt dus ook voor de vrijstelling voor energie-intensieve bedrijven in de energiebelasting. De convenanten die hieraan ten grondslag liggen zijn meerjarenafspraken tussen de rijksoverheid en de betrokken bedrijven waarin afspraken zijn gemaakt over energie-efficiency. Deze convenanten vormen de tegenprestatie om voor de vrijstelling in aanmerking te komen. Op 16 oktober jl. zijn de resultaten van de convenanten Meerjarenafspraken energie over 2011 naar de Tweede Kamer gezonden (zie Kamerstukken II 2012/13, 33 400 XIII nr. 6).

De leden van de PVV-fractie vroegen hoe lang de periode is waarvoor de subsidie wordt vastgesteld. Ook vroegen deze leden of, als dit een lange periode is, of in de voorwaarden hiervoor voorzieningen worden getroffen.

De SDE+ subsidie wordt verstrekt gedurende de eerste 12 of 15 jaar van de energieproductie, afhankelijk van de technologie. Subsidie voor een dergelijke termijn is nodig om ondernemers investeringszekerheid te bieden. Het gaat immers om investeringen met een lange voorbereidings- en terugverdientijd. Er wordt daarom ook geen exit regeling opgenomen. Een ondernemer krijgt echter alleen subsidie uitgekeerd over de duurzame energie die daadwerkelijk wordt opgewekt en zolang en voor zover de prijs van fossiele energie lager is dan die van het basisbedrag. 

De leden van de PVV-fractie vroegen naar de evaluatie van de SDE+. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar een antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de PVV-fractie vroegen of de SDE+ ook kan worden ingezet voor het veranderen van bestemmingsplannen, het aankopen van grond of het verstekken van vergunningen. De hoogte van de subsidie is gebaseerd op de meerkosten van hernieuwbare energieproductie ten opzichte van de marktprijs van energie. Bij het bepalen van de meerkosten worden kosten voor het veranderen van bestemmingsplannen en voor het verkrijgen van vergunningen gezien als voorbereidingskosten. Dergelijke voorbereidingskosten worden niet meegenomen in de meerkosten, omdat een producent geacht wordt deze kosten af te dekken uit het rendement op zijn investering. Grondkosten worden wel meegeteld in de meerkosten. In de praktijk is er overigens vaak geen sprake van aankoop van maar een gebruiksrecht op gronden. Voor de berekening wordt uitgegaan van een marktconform kostenniveau. 

De leden van de PVV-fractie vroegen voorts of het juist is dat bedrijven en instellingen al dit jaar in konden schrijven voor de SDE+ subsidie. De SDE+ regeling is in 2011 gestart en inmiddels twee keer opengesteld.

In 2011 met een budget van € 1,5 miljard en in 2012 met een budget van € 1,7 miljard. Het budget betreft de optelsom van de maximale uitgaven gedurende de volledige subsidieperiode van 12 tot 15 jaar. Er is sprake van een tijdsverloop tussen de toekenning van de subsidie en de daadwerkelijke productie op basis waarvan de subsidie wordt uitgekeerd. Doorgaans is deze termijn minimaal twee jaar, in welke termijn de productie-installatie wordt gebouwd. De eerste substantiële kasuitgaven die samenhangen met de afgegeven beschikkingen in 2011 volgen daardoor pas in 2013. Voor de grotere projecten is deze termijn afhankelijk van de technologie 4 tot 5 jaar, wat ook de uiterste termijn is waarbinnen projecten operationeel moeten zijn.

Vragen van D66

De leden van de fractie van D66 vroegen waarom in het wetsvoorstel niet gekozen is voor een gelijke lastenverdeling per eenheid geconsumeerde energie, een zogenoemd vlak tarief.

Over dit wetsvoorstel is een amendement van het lid Van Veldhoven ingediend dat een vlak tarief introduceert in plaats van het degressieve tarievensysteem naar analogie van de energiebelasting (Kamerstukken II 2012/13, 33 115 nr. 9). Het gevolg van een vlak tarief zoals voorgesteld in dit amendement is dat de verhouding tussen burgers en bedrijven zou gaan schuiven van een 50:50-verdeling naar een 35:65-verdeling. Huishoudens zouden daardoor minder gaan bijdragen maar de prijs zou dan betaald moeten worden door de mondiaal opererende bedrijven, zoals staal- en chemiebedrijven. De lasten bij deze bedrijven zouden extra toenemen ten opzichte van de situatie die het kabinet voorstelt. Deze bedrijven zijn als gevolg van hun mondiale positionering doorgaans niet in staat om kostenverhogingen door te rekenen in hun afzetprijzen waardoor hun winsten op Nederlandse activiteiten worden uitgehold en er negatieve gevolgen voor de locale werkgelegenheid kunnen ontstaan. Thans verkeert een deel van deze bedrijven al in economisch zwaar weer. De chemische industrie heeft onlangs de noodklok geluid, daar zij nog nauwelijks in staat is te concurreren. Het kabinet heeft daarom het totale lastenbeeld voor huishoudens en bedrijven tegen het licht gehouden en alles afwegende gekozen voor een 50:50 verhouding. Binnen deze bredere belangenafweging waarin dus ook oog is voor het behoud van de positie van energie-intensieve bedrijven en de werkgelegenheid, wordt zoveel als mogelijk recht gedaan aan het principe dat de vervuiler betaalt. 

Om dezelfde redenen is niet gekozen voor een lastenverdeling over huishoudens en bedrijven in verhouding tot het totale energieverbruik tussen huishoudens en bedrijven waar deze leden naar vroegen. Een dergelijke verdeling zou de lasten voor ruim 70% bij bedrijven leggen.

Vragen van Groen Links

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de regeling voor grootverbruikers van energie, zoals aangekondigd in het Regeerakkoord.

De regeling waar de leden van de fractie van GroenLinks aan refereren is de in het Regeerakkoord voorziene compensatie voor de toenemende lasten uit hoofde van de opslag voor duurzame energie. Deze compensatie wordt ingezet voor fiscale lastenverlichting bij bedrijven ter compensatie van de gevolgen van de SDE+ heffing. Als gevolg van de oplopende uitgaven voor de SDE+ in de periode 2013 tot en met 2017 tot € 875 miljoen in 2017, nemen de lasten voor bedrijven toe met circa € 440 miljoen.

In het kabinet zal in de loop van het komende jaar nadere besluitvorming plaatsvinden hoe deze compensatie vorm moet krijgen. In de energiebelasting bestaat geen afzonderlijke regeling voor grootverbruikers van energie. De energiebelasting is een generiek systeem met een degressieve tariefstructuur. Door deze tariefstructuur worden de negatieve effecten op de concurrentiepositie van mondiaal opererende bedrijven gematigd.

In dat licht moet de vrijstelling voor energie-intensieve bedrijven worden gezien voor het elektriciteitsverbruik dat uitkomt boven 10 miljoen kWh. Overigens staat tegenover deze vrijstelling een tegenprestatie in de vorm van deelname aan meerjarenafspraken over energie-efficiency. Op 16 oktober jl. zijn de resultaten van de convenanten Meerjarenafspraken energie over 2011 naar de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2012/13, 33 400 XIII nr. 6). Daaruit blijkt dat de verbetering van de energie-efficiency 1,9% bedraagt ten opzichte van 2010. De opslag voor duurzame energie sluit naadloos aan op de energiebelasting en is op een 50:50 basis verdeeld over burgers en bedrijven.

Iedere gebruiker van gas en elektriciteit betaalt mee aan de energiebelasting en de opslag duurzame energie: geen huishouden of bedrijf is uitgesloten van deze opslag. Binnen een bredere belangenafweging waarin ook oog is voor behoud van de positie van energie-intensieve bedrijven en de werkgelegenheid wordt zoveel als mogelijk recht gedaan aan het principe dat de vervuiler betaalt. (w.g.) De Minister van Economische Zaken,

Leave a Reply